Het Duizendjarig Rijk

Het tweede inleidende artikel richting de colleges onder de noemer “Van U is de toekomst” is van de hand van dominee G. Hette Abma.
Toen we als gezin in 1994 weer in Gouda kwamen wonen, werd hij onze predikant. Hij doopte in 1999 onze jongste dochter Rebecca. Dopen is begraven en opstaan. Hij leidde ook haar begrafenis in 2001. Dat maakt dat je extra gehecht raakt aan de man, die in veel opzichten een uniek figuur was. Zijn taalgebruik had iets unieks. Diverse oneliners zijn daarbij blijven hangen, zoals “Kinderen die vragen worden door God niet overgeslagen” en “De kunst van het Kerstfeest vieren is om na de bevalling in verwachting blijven”. Verder deelden we de voorliefde voor de kernachtige uitspraken van Kohlbrugge, die overigens weer weinig had met een concreet Vrederijk. Dan moet je weer eerder bij Da Costa zijn.

Vanwege de toekomstverwachting die Hette had (“Het is niet mijn, maar de toekomstverwachting die de Schrift ons klip en klaar leert”) geef ik hier zijn beschouwingen over het Duizendjarig rijk weer. Hette was namelijk een chiliast. Hij wist dat er onder zijn beste vrienden ook predikanten waren die dat geloof niet met hem deelde. En toch geloofde hij vurig dat met de wederkomst van Christus in Jeruzalem een periode van duizend jaar vrede aan zal breken. Ook in zijn laatste preek in de Sint-Jan heeft hij het Messiaanse Rijk gepreekt. Of beter, de Messias en Zijn rijk. Nooit zal ik vergeten hoe hij in een preek zei “De mensen roepen ‘Bergen val op ons, heuvelen bedek ons’, maar die bergen en heuvelen hebben wel wat beters te doen. De bergen zullen vrede dragen, de heuvels heilig recht”.

AARDSE TOEKOMSTVERWACHTING
(beschouwingen naar aanleiding van het chiliastisch denken)

Iedere predikant maakt het wel eens mee, dat hij op zijn verzoek door wat oudere mensen een trouwbijbel krijgt aangereikt, die er op zijn zachtst gezegd niet meer als nieuw uitziet. Het trouw meelevende gemeentelid spreekt daar zelf bij voorbaat dikwijls reeds wat vergoeilijkend over: we hebben geen Bijbel voor de pronk, maar voor het regelmatig gebruik. Wellicht wat overbodig wordt bovendien om alle eventuele misverstanden weg te nemen nog de verzekering gegeven, dat – naar goede gewoonte! – Gods Woord driemaal daags na de maaltijd op tafel komt. Daarbij wordt de Schrift gelezen van Genesis tot Openbaring. Zonder de goede trouw te betwijfelen maakt eenvoudige bestudering van het ter hand gestelde exemplaar ons toch wel duidelijk, dat bij het lezen van kaft tot kaft problemen moeten rijzen.

Bij het herhaald dichtslaan van de Bijbel zijn de laatste bladzijden namelijk steeds meer in de verdrukking gekomen. We kunnen daarin een veelbetekenende symboliek zien. Door vele christenen wordt het niet als een grote schade ervaren, dat hele stukken van de toch al niet zo gemakkelijk te lezen Openbaring aan Johannes nu ook nog letterlijk moeilijk te lezen zijn. Bepaalde bladzijden worden van tijd tot tijd nog eens gladgestreken. Bijvoorbeeld waar geschreven wordt over het laatste oordeel of aangaande het nieuwe Jeruzalem dat als een bruid versierd van de hemel neerdaalt. Maar het gedeelte over de regering van Christus gedurende duizend jaar, wanneer de vorst der duisternis gebonden is, blijft helemaal ineengevouwen en verkreukt.
Vele oprecht gelovige christenen spreekt dit stuk uit het Woord van God erg weinig aan. Het is ook zeer de vraag of hun predikant van plan was om juist het zozeer geschonden twintigste hoofdstuk van de Openbaring te gaan lezen. Als tekst voor de prediking wordt het in ieder geval niet bijster vaak gekozen tenminste.

In het twintigste hoofdstuk van de Openbaring van onze Here Jezus Christus aan de apostel Johannes hebben we te doen met de klassieke bewijsplaats van de leer van het duizendjarige rijk. Hoewel de aanhangers van het zogenaamde chiliasme of millenarisme onderling dikwijls grote verschillen van opinie hebben, kunnen we toch wat de grondtrekken betreft wel het meest karakteristieke aangeven. Nog voor het uiteindelijke oordeel op de jongste dag zal onze Here Jezus Christus gedurende een periode van duizend jaar als vredevorst op deze aarde regeren, nadat de duivel voor dat door stabiliteit gekenmerkte tijdvak onschadelijk is gemaakt. De martelaren of gelovigen in het algemeen zullen in het vrederijk met Christus heersen als koningen op dezelfde aarde, waar ze terwille van hun geloofsovertuiging verdrukking en vervolging hebben moeten ondergaan. In het tijdvak van vrede en gerechtigheid zal het volk Israël massaal bekeerd worden. Paulus heeft immers geschreven, dat gans Israël zalig zal worden. Het volk van God zal onder de heerschappij van de eindelijk erkende Messias een vooraanstaande plaats innemen. Na die lange tijd van grote geestelijke bloei en stoffelijke welvaart zal de satan weer worden ontbonden. Een kort moment krijgen de demonische machten de overhand. Daaraan wordt dan een einde gemaakt op de jongste dag als de vorst der duisternis en zijn trawanten in de poel van vuur worden geworpen.

Een ingrijpend verschil van mening bestaat tussen de chiliastische pleitbezorgers over de noodzaak van het aannemen van een tweeërlei wederkomst van Christus, namelijk bij het begin van het duizendjarige rijk en bij het eindgericht, als ook van een dubbele opstanding, namelijk van de martelaren als het vrederijk gesticht wordt en later op de jongste dag van alle mensen om geoordeeld te worden. Een millenarisme in krasse, grove of meer subtiele, gematigde vorm. Het onderscheid tussen het zogeheten prae- en post-chiliasme. Het ontbreken van homogeniteit bij de chiliasten wordt door de tegenstanders vaak grif aangegrepen als wapen ter bestrijding van alle voorstellingen van een duizendjarig rijk. Dat is niet het sterkste punt van de weerlegging. We zullen in het historisch overzicht zien, dat de opponenten lang niet uniform dachten. Het belangrijkste zal voor ons zijn om ons er goed van te vergewissen, wat in de Openbaring te lezen is. Johannes schrijft in het slotgedeelte van zijn apokalyptische boek de vermaning van Godswege, dat we niets aan de woorden van de profetie mogen toevoegen of afdoen. Enerzijds een veroordeling van iedere fantastische voorstelling en anderzijds een afkeuring van elke vergeestelijking. Bovendien zullen we het geschrevene moeten laten staan op de plaats waar het staat. Johannes tekent het duizendjarig bewind van Christus als het voorlaatste stadium in de eindtijd. Over het vrederijk wordt immers eerst gesproken na de verschillende gerichten en daarna vernemen we in visioenen over het laatste oordeel en tenslotte als alle stadia van de historie voorbij zijn over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en het hemels Jeruzalem. Wanneer het duizendjarig rijk in vroeger eeuwen gesitueerd wordt, rijzen vragen over de realiteit van de beschreven eindgerichten, alsmede aangaande het feitelijke bestand van het vrederijk waarin de duivel onschadelijk gemaakt is. Als het beschouwd wordt als een symbolische voorstelling van het rijk der eeuwige heerlijkheid na de oordeelsdag, dan komen we in moeilijkheden niet de tijdbegrenzing van de lange periode van stabiliteit en is het ook bezwaarlijk te verklaren, dat de satan weer wordt losgelaten voor zijn grootscheepse aanval om pas daarna voorgoed onschadelijk gemaakt te worden in de vuurpoel.

Omdat gedurende eeuwen in de officiële kerk zo weinig aandacht geschonken is aan de verwachting van de wederkomst van Jezus in het algemeen en wel in het bijzonder aan een regeren van Christus in een periode van vrede en recht aan het einde der tijden, hebben vooral bepaalde sektarische groepen zich hier bijzonder mee ingelaten. Dikwijls met een ontroerende getrouwheid aan de letter der Schrift, maar doorgaans volstrekt gespeend van iedere theologische kennis van zaken.
Wat hautain wordt vaak opgemerkt, dat de sekten de onbetaalde rekeningen van de kerk zijn. Verbazingwekkend echter, dat we het gemakkelijk aksepteren, dat we in de kerk een zilveren dak boven ons hoofd hebben. Het is bepaald bevreemdend om de scherpe uitvallen te horen tegen de mensen, die een pregnante of wat meer gematigde vorm van chiliasme aanhangen. Gewezen wordt op het gevaar van wilde fantasie en gewaagde spekulaties, waaraan men zich door een onheilige nieuwsgierigheidsdrift overgeeft. Ieder die ook maar op enige wijze de waarheidsmomenten van het chiliasme wil honoreren wordt zonder pardon aan het ketterkruis geslagen. Niet alleen klinkt de beschuldiging van ongereformeerdheid, maar ook wordt het verwijt van onchristelijke en onschriftuurlijke voorstellingen vernomen. Wie in deze richting denkt en gelooft, stelt immers geen prijs op de gezonde leer der waarheid.

Men geeft zich namelijk over aan een joodse apokalyptiek, waarin de invloed van het Parzisme ( de religie van Zarathustra) zich bovendien zou doen gelden. Men heeft immers door de vleselijke, zinnelijke verwachting van een aardse, stoffelijke welvaart in een toekomstig vrederijk geen oog voor het geestelijk karakter van het Koninkrijk Gods en doet zo ook op gruwelijke manier te kort aan de hemelse weldaden van Christus. Je vraagt je in alle gemoede af waar die rabies theologorum (die razernij van godgeleerden) zijn oorzaak vindt. We willen proberen om daarvan iets op het spoor te komen. Waarom moet zo smalend gesproken worden over de joodse oorsprong van de chiliastische voorstellingen door de kerk, die toch uit het Jodendom is voortgekomen?

Is het niet noodzakelijk er terdege rekening mee te houden, dat in het signaleren van een joodse mening een latent antisemitisme openbaar kan komen? We zullen ons dienen te kwijten van de opdracht om de geesten te beproeven. Schriftonderzoek is daarbij een eerste voorwaarde. Het getuigenis van het Woord van God is uiteraard doorslaggevend.

Is het beroep op de Bijbel gerechtvaardigd? Gaat het alleen om hoofdstuk twintig van de Openbaring of spreekt heel de profetischapokalyptische literatuur mee? Last hut not least is de bijbelbeschouwing bepalend voor de aangedragen uitleg. Vandaar dat de kerkgeschiedenis niet buiten het vizier mag blijven.

In de oud-christelijke gemeente werd vrij algemeen de chiliastische verwachting gehuldigd. We vinden gematigde en soms zelfs zeer zinnelijke voorstellingen over een toekomstige heilstaat op aarde bij tal van rechtzinnige kerkvaders terug. Justinus Martyr, die in het midden van de tweede eeuw leefde, schreef dat de verwachting van een duizendjarig rijk de heersende opinie was in die dagen. Er leefden echter ook goede christenen, die een andere gedachte waren toegedaan. Doorgaans werd echter de verwerping van een toekomstig vrederijk van Christus op aarde gezien als een concessie aan het gnostische denken.
Een verheerlijking van de schepping kan onmogelijk in de verwachting van de gnostici liggen. De gnostici menen dat de zonde in de materie schuilgaat en dat de geest als goddelijk deel daaruit verlost moet worden.

Niet alleen het gnostische denken verzet zich tegen de konkrete joodse voorstellingen, maar ook het griekse spiritualisme staat haaks op het al te grote realisme in de chiliastische verwachting. Met name de Alexandrijnse theoloog Origenes heeft door zijn gnostische en platonische vergeestelijking van de Bijbel veel afbreuk gedaan aan de in de oosterse kerken levende hoop op een aards vrederijk. Alle nadruk kwam te liggen op de individuele toekomstverwachting van de gelovige.
Het is ten zeerste de vraag of de tegenstander van het duizendjarig rijk als wenkend toekomstbeeld op deze aarde zo een gelukkig beroep op Origenes kan doen, aangezien deze niet slechts de chiliastische voorstellingen als dwaze verzinsels verwierp, maar bovendien ook de Openbaring als een boek van fantastische dromerijen kwalificeerde en op grond daarvan buiten de canon van het Nieuwe Testament heeft geplaatst.

Bepaald nadelig werkte de geestdrijverij van de Montanisten. Nieuwe profetische visioenen wekten in deze sektarische beweging de stellige verwachting van de zeer nabije komst van het duizendjarig vrederijk. Het centrum van het bestuur van Christus zou zijn in hun stad Pepuza. De dweperige Montanisten hebben velen in de oud-christelijke kerk afkerig gemaakt van het chiliasme. Van meer beslissende invloed was echter de triumf van Constantijn de Grote in 325. Het christendom werd nu van vervolgde tot officieel erkende staatsgodsdienst. Het verlangen naar een toekomstig vrederijk taande steeds meer, omdat het rijk der vrede nu reeds leek aangebroken te zijn. Vooral Augustinus was zo onder de indruk van de gunstige situatie voor de kerk na een tijd van bange vervolging, dat hij meende dat met het Constantijnse rijk het duizendjarig rijk gekomen was. Deze bisschop van Hippo beschrijft in “De Civitate Dei” (XX), dat we in de huidige periode van de geschiedenis der kerk het duizendjarig rijk moeten zien. Eigenlijk ligt het begin van het rijk bij de eerste komst van Christus op aarde. Toen heeft de Zoon van God de werken van de duivel verbroken. Het einde van het rijk van duizend jaar zal zijn bij de wederkomst ten oordeel. Een tussenrijk van vrede en gerechtigheid behoeven we voordien niet te verwachten. De konkrete woorden in de Schrift moeten op dat punt geestelijk worden verstaan. De vrede wordt overal verkondigd en in de weg van het geloof geschonken. De in Openbaring twintig genoemde eerste opstanding is dan ook de geestelijke overgang van de dood der zonde naar het leven der gerechtigheid. De bekering of wedergeboorte wordt erin aangeduid. In de vergeestelijking van alle beloften uit de Bijbel ten aanzien van Israël en de aardse werkelijkheid doet zich bij Augustinus vooral een manicheïstische invloed gelden.

Na het gezaghebbende spreken van Augustinus heeft het chiliasme niet bijster veel aanhangers meer gehad in de kerk. Het keert wel steeds terug als centraal geloofspunt bij diverse sektarische bewegingen. De stiefmoederlijke bedeling in de aandacht der kerk voor de eschatologische verwachting is voor een belangrijk deel er debet aan, dat de ketterse stiefkinderen zo een sterke nadruk op de chiliastische denkbeelden gelegd hebben. Met recht mogen we ons afvragen of de sektarische groepen in de middeleeuwen geen gerechtvaardigde bezwaren aantekenden tegen de verwereldlijking der kerk met de daarmee gepaard gaande lauwheid en ingezonkenheid. In hoeverre was ook hun protest tegen sociale misstanden gerechtvaardigd en was hun verlangen naar een betere wereld te billijken? Terecht heeft men zich evenwel tegen de anarchistische tendensen verzet. Dikwijls wilden de revolutionaire bewegingen door middel van geweld het vrederijk op aarde vestigen. Het waren daarom ook geen vrienden, die de feilen van de kerk toonden. Katharen, Albigenzen, Waldenzen, Hussieten en Thaborieten werden bloedig vervolgd.

Het is niet helemaal onbegrijpelijk, dat de Reformatoren wat betreft de verwachting van de toekomst des Heren niet in het spoor van de zogenaamde voorlopers der hervorming zijn gegaan. Uiteraard moeten we daarbij niet uit het oog verliezen, dat de meeste aandacht in die tijd geschonken werd aan de punten van controverse met Rome. Om die reden spraken de reformatoren meer over kwesties betreffende de verlossing, dan over vragen aangaande de voleinding. Vooral dienen we echter in de afwijzing van de chiliastische voorstellingen door de Hervormingsgezinden een reaktie te zien tegen de roerige wederdopers, die als erfgenamen van de middeleeuwse revolutionaire sekten gezien kunnen worden. De bizarre verwachting van een toekomstige heilstaat op deze aarde kon natuurlijk hun instemming niet krijgen. Vooral was men van reformatorische zijde beducht’ voor de anarchistische inzet. De Dopers wilden immers door een gewelddadige omwenteling het duizendjarig vrederijk in de totaal verdorven situatie verwezenlijken. Zoals de Montanisten in de oude kerk hun stad Pepuza beschouwden als het uit de hemel neergedaalde nieuwe Jeruzalem, zo meenden de Dopers dat Münster de door God toebereide hoofdstad van het duizendjarig rijk was. De veelwijverij van de tot koning uitgeroepen Jan van Leiden en de zijnen doet echter weinig verheven, laat staan hemels, aan. De Amsterdamse naaktlopers lonkten wel naar de verboden vrucht, maar verkeerden allerminst in een paradijselijke situatie. Al deze excessen van de anabaptisten hebben de zaak van de reformatie veel afbreuk gedaan, aangezien velen deze praktijken van vleselijke wellust op één lijn zagen met het diepste bedoelen van de Hervormingsgezinden. Het laat zich daarom ook verstaan, dat het chiliasme niet alleen in de Augsburgse Confessie der luthersen, maar ook in de Confessio Helvetica posterior der gereformeerden werd verworpen als een onbijbelse leer.

Een kerkhistorische verkenning in vogelvlucht laat ons zien, dat vooral de extremistische verwachting of zelfs ondernomen realisering van een rijk van vrede en gerechtigheid vele bijbelgetrouwe christenen kopschuw gemaakt heeft voor het chiliastische denken. Niet alleen de karikatuur ervan, maar ook de zaak zelf kwam in de verdachte hoek te staan. Zo wordt het kind met het badwater weggeworpen! Niet ieder kon daarmee vrede hebben. Telkens weer werd met een beroep op de Schrift een pleidooi gevoerd voor de verwachting van het duizendjarig rijk. Niet alleen bij de sekten was dat het geval, maar ook binnen de kerk der reformatie. Een extreem figuur als Jean de Labadie, die het begin van het vrederijk zag uit de gemeente van enkel wedergeborenen, kunnen we dan nog buiten beschouwing laten. Onverdacht rechtzinnige vertegenwoordigers van de gereformeerde belijders in de zeventiende eeuw koesterden een chiliastisch getinte toekomstverwachting.

Vooral onder de Coccejanen waren vele aanhangers van de leer van het millennium. In de verbondstheologie van Johannes Coccejus en de zijnen werd een sterke nadruk gelegd op de letterlijke vervulling van de oudtestamentische profetieën. Belangwekkend is het te lezen hoe bijvoorbeeld Hermannus Witsius in “De verbonden Gods” schreef over de verwachting van een massale bekering van de Joden in de toekomst. Gepaard daarmee zal de gemeente van Christus op aarde eveneens een bijzondere bloeiperiode meemaken. Witsius bestreed de voorstelling van een geheel Israël als het geestelijk Israël, dat bestaat uit het volk van God uit de Joden en de heidenen. Op die manier wordt namelijk de bekering van het hele joodse volk tot de Here Jezus als de erkende Messias versluierd en beneemt men zich bovendien het zicht op het bloeiend koninkrijk van het uitverkoren volk der Joden in het vanouds beloofde land.

Ook bij de Voetianen is sprake van chiliastische voorstellingen. Vooral van Wilhelmus à Brakel is dat erg bekend geworden. In zijn “Redelijke Godsdienst” schreef hij in de verklaring van de Openbaring aan Johannes over wat we in de laatste tijd mogen verwachten aangaande de heerlijke staat van de kerk op aarde. In die periode is de duivel namelijk gebonden, dan zal de hele joodse natie de Here Jezus erkennen als de beloofde Messias. Bovendien zal er bij de heidenen een bijzondere begeerte zijn om de Christus te kennen. Brakel ontkende een tweeërlei wederkomst van de Zoon van God en meende ook dat Christus niet lichamelijk op aarde zal regeren. Een opstanding van de martelaren bij het begin van het vrederijk werd eveneens door Brakel ontkend. Er is sprake bij hem van een gematigde vorm van chiliasme.

Diverse vertegenwoordigers van het zeventiende eeuwse piëtisme zoals Philipp Jakob Spener en August Hermann Francke geloofden in de komst van het duizendjarig rijk. De geleerde en vrome Johann Albrecht Bengel uit Württemberg gaf in zijn Schriftuitleg en preken een letterlijke verklaring van Openbaring twintig. Bekende en zeer gewaardeerde methodisten en baptisten zoals John Wesley, John Bunyan, Charles Haddon Spurgeon en Robert Murray M’Cheine huldigden een min of meer chiliastische toekomstverwachting. Een indrukwekkend profetisch getuigenis aangaande het herstel van Israël als het uitverkoren volk van God wordt in de Réveil-periode gegeven door Isaac da Costa en Abraham Capadose, die als bekeerde Joden door een hartelijke liefde met hun volk verbonden bleven. Zonder naar volledigheid te streven noemen we nog de leider van de Utrechtse apologetische school J. J. van Oosterzee en ethische theologen D. Chantepie de la Saussaye en J. H. Gunning als kerkelijke pleitbezorgers voor de verwachting van een aards vrederijk. Daarnaast vergeten we niet het brede scala van sekten, zoals de Mormonen, Swedeborgianen, Irvingianen, Apostolischen, Adventisme, Darbisme en de Maranatha-beweging (Joh. De Heer).

Wanneer we het bijbels gehalte van de chiliastische voorstellingen willen bepalen, zullen we ons steeds moeten vergewissen van de gehuldigde Schriftbeschouwing. De sektarische groepen hebben terecht protest aangetekend tegen het feit dat in de officiële kerkelijke exegese de profetieën steeds vergeestelijkt werden. De nadruk valt doorgaans dermate sterk op de verwachting van de persoonlijke zaligheid in de hemel, dat er geen hoop voor de toekomst van de aarde meer overblijft.

Ten onrechte stelden de sekten echter tegenover het spiritualisme der kerk hun eigen fundamentalisme. Op die manier wordt het volle gewicht gelegd op de letterlijke opvatting van de profetieën. Men houdt evenwel geen rekening met het geheel eigene en bovendien door de tijd bepaalde van de profetische voorstelling. Het verschil tussen een voorspelling die moet uitkomen en een profetie die vervuld wordt, komt niet tot zijn recht. De steeds weer opnieuw beproefde pogingen om precieze rekensommen te maken, hadden wel een ogenblik de garantie van de sensationele bekoring van de menigte, maar hebben op de duur het chiliasme in een bespottelijk daglicht gesteld.

Bij het duiden van verschillende feiten uit het wereldgebeuren door deze te bezien in het licht van de apokolyptische profetieën zat wel dikwijls een oprecht vrome bedoeling voor, maar zo simplistisch kunnen we de geschiedenis niet ontraadselen. Heel pijnlijk ontbreekt ook bij een dergelijke fundamentalistische visie op de Bijbel ieder dichterlijk besef. Er wordt immers op geen enkele wijze rekening gehouden met de bijzondere taal van de profetie en apokalyps. Het is uiterst moeilijk om de poëtische beeldspraak van een profetisch visioen in onze westerse denkschema’s en begrippen te verwoorden. Voor het fundamentalisme ligt hier eigenlijk geen probleem. De Bijbel wordt namelijk verknipt in diverse stukken van totaal verschillend origine om zo te dienen als het noodzakelijk materiaal ter completering van de futuristische legpuzzel. Het chiliasme vormt dan eigenlijk het puur menselijke kader, waarbinnen bijbelse woorden aangaande de toekomst een plaats krijgen. Waar het spiritualisme te weinig weet aangaande de toekomst, wil het fundamentalisme te veel weten. In het fundamentalistisch bezig zijn wordt het boek der boeken tot een soort draaiboek gemaakt en door het vergeestelijken van alle profetisch-apokalyptische visioenen wordt de Bijbel wat de toekomst aangaat tot een gesloten boek.

Het gaat beslist niet aan om uit de hoogte een veroordelend woord te spreken over de sekten. Veeleer is het op zijn plaats, dat de nog maar nauwelijks begonnen werkzaamheid tot een meer uniform verstaan van de verschillende voorstellingswijzen der Schrift aangaande de toekomst van de Here zou worden afgerond in een belijdend spreken der kerken. Het getuigt van een star confessionalisme, wanneer als argument tegen het chiliasme wordt ingebracht, dat er niets over in onze confessie staat. Als we tegen een dergelijke manier van spreken protest aantekenen, dan gaat dat niet ten koste van onze eigen liefde tot de belijdenis. Aangezien we juist bijzonder beducht zijn voor de sektarische verachting van de belijdenisgeschriften, lijkt het ons van wijsheid getuigen als we erkennen, dat er globaal genomen weinig over de “laatste dingen” naar voren gebracht wordt in het belijden der kerk. In het geheel van de dogmatische bezinning en ook de verkondiging komt de toekomstverwachting dikwijls te weinig en dan nog vaak zeer verengd aan de orde. Deze lacune is maar al te veel opgevuld door de sekten.

Gelukkig dat er steeds in de kerken het besef geleefd heeft, dat de eschatologische bezinning van levensbelang voor de gemeente van Christus is. J. H. Gunning noemde het gebrek aan profetische visie de bron van de malaise. “Het is de oorzaak geweest van het kwijnen der Protestantsche Kerken, dat de Hervorming de blik op de toekomst verloren heeft. Hare belijdenisgeschriften zwijgen genoegzaam geheel van de Toekomst des Heeren”. Karl Barth heeft het heel kras uitgedrukt: “Christendom dat niet geheel en al en restloos  eschatologie is, heeft met Christus geheel en al en restloos niets te maken”.

De beste bestrijding van de foutieve, soms wild fantastische ideeën omtrent het millennium bij de sekten kan gevonden worden in het eindelijk eens erkennen van het waarheidsgehalte ervan en door het opnemen van de bijbelse elementen in het belijdend en verkondigend spreken der kerk. In plaats van een eindeloos twisten over de bijzaken zouden we beter troost kunnen putten uit de hoofdzaak. Hoe dieper we deze zaken doordenken des te meer zou het geestelijke leven van het eenvoudige, oprecht gelovige gemeentelid met zijn stukgelezen Bijbel erdoor verrijkt kunnen worden. Dit zou weliswaar een breuk betekenen met het denken van de kerkvader Augustinus, maar houdt wel een rijke verwachting in ten aanzien van het handelen van God met Zijn uitverkoren volk Israël en met de aardse werkelijkheid.

Het chiliastisch denken wordt ondanks alle onderlinge verschillen gekenmerkt door een hooggestemde verwachting voor de heerlijke toekomst van het volk Israël. Op grond van de oudtestamentische profetieën mogen we namelijk rekenen op de nationale bekering van het oude bondsvolk, als ook op het herstel van het koninkrijk in Palestina.

Het kerkelijke denken over deze zaken is eeuwenlang op beslissende wijze gestempeld geweest door de inzichten van Augustinus. Volgens de kerkvader is het onschriftuurlijk om te veronderstellen, dat Israël nog zal delen in bijzondere privileges. De bevoorrechte positie van de Joden is slechts tijdelijk gedurende een bepaalde fase in het Rijk van God. Volgens Augustinus moeten de profetieën, die spreken over het herstel van Israël, typisch en symbolisch verstaan worden. Het behoeft geen betoog, dat het zich wederrechtelijk toeëigenen van de benaming “geestelijk Israël” door ons als christelijke kerk uitermate nare gevolgen heeft gehad. De nog niet vervulde, rijke beloften aan Israël geschonken, werden nu geestelijk toegepast als zegening voor de christelijke gemeente en de huiveringwekkende vloeken daarentegen voor het natuurlijk Israël bewaard. Hoewel Israël door de verwerping van Christus een tijdlang van de heilshistorische betekenis is beroofd, zal God Zijn uitverkoren volk toch eens als teken van zegen voor de wereld stellen. De trouw van God is gelukkig oneindig veel groter dan de schuldige afwijzing van de Messias door Israël. Niet het ontrouwe volk spreekt het laatste woord, maar de getrouwe Verbondsgod. Wie anders wil denken komt onherroepelijk in remonstrantse vaarwateren. Gelukkig zijn de genadegiften en roeping van God onberouwelijk (Rom. 11 : 29). Nadat de volheid der heidenen is ingegaan, zal God zich weer in het bijzonder tot Israël wenden (Rom. 11 : 25). Een massale bekering van Joden tot Jezus van Nazareth als de van God gegeven Messias mogen we dan verwachten. Alzo zal geheel Israël zalig worden (Rom. 11 : 26). Dat wil zeggen heel Israël als volk, niet iedere Jood hoofd voor hoofd zal delen in het heil.

Onmogelijk kunnen we zeggen, dat de oudtestamentische beloften geheel in Christus vervuld zijn. Er wordt immers door de profeten gesproken over een toekomstig vrederijk van de messias op de aarde. Ten onrechte is daarin steeds een specifiek joodse verwachting gezien. Het is zeer beslist onjuist te menen, dat het verlangen naar een messiaans rijk, waarin er bevrijding zal zijn van alle verdrukking, alleen maar steun vindt in de apokriefe literatuur. Wel dienen we met J. H. Gunning te onderscheiden tussen een joodse en een Israëlitische verwachting. Met de verwerping van weelderige vormen van joodse apokalyptiek moeten we niet het oudtestamentische realisme verliezen. Het Oude Testament staat vol met onvervulde profetieën. We kunnen deze woorden niet wegens vermeende onuitvoerbaarheid doodzwijgen. We mogen ze ook niet door onze vergeestelijking laten buikspreken. De profeten spreken niet over het koninkrijk Gods als een geestelijk begrip, maar als het goddelijk bestuur over de tastbare aarde. Er is niet terwille van het bevattingsvermogen van de hoorders in aardse beelden gesproken (zo K. Dijk). De profetie van Jesaja over de Messias en zijn vrederijk moeten we niet spiritualiseren door te verklaren dat het geestelijke lam met de geestelijke wolf verkeert. Een rechte geestelijke uitleg sluit wel de vleselijke, maar niet de lichamelijke opvatting uit (J. H. Gunning). Terecht heeft reeds Isaac da Costa er zijn bevreemding over kenbaar gemaakt, dat we in de dingen van het gewone dagelijkse leven vaak zo materieel denken en vervolgens zo spiritueel over de hogere dingen. Da Costa was zeer bevreesd voor vergeestelijking. Op grond van de incarnatie dienen we meer stoffelijk, meer scheppingsmatig over het heil te denken. Tegen de opvatting van het reeds voorbije vrederijk van duizend jaar argumenteert Da Costa, dat dit dan wel in een droom geweest moet zijn. Op grond van de oudtestamentische beloften mogen we de glorie van Christus’ koningschap op aarde verwachten. Wanneer het koninkrijk te Jeruzalem hersteld wordt, zal Christus het bestuur op de troon van David ontvangen.

Als schijnbaar zeer krachtig argument tegen de verwachting van Christus’ heerschappij op aarde wordt dikwijls naar voren gebracht, dat onze Here Jezus er zelf nooit over gesproken heeft. We betwijfelen dit. Als dit zo zou zijn, is het nog de vraag of dat doorslaggevend hoeft te wezen. Over meerdere zaken heeft de Here Jezus zich niet uitgelaten. Nergens heeft Hij uitdrukkelijk gezegd, dat de zondag in de plaats van de sabbat is gekomen of de doop in de plaats van de besnijdenis. Ook voor de hele kerkinrichting heeft Hij geen aanwijzingen gegeven. Is het verder billijk om Jezus en Paulus tegen elkaar uit te spelen bijvoorbeeld op het punt van de rechtvaardigingsleer? Tenslotte heeft Christus zelf te kennen gegeven, dat Hij meer te zeggen had. Dat zou de Heilige Geest doen. Juist aangaande de toekomende dingen mochten de discipelen de verkondiging verwachten (Joh. 16: 12-13). Door zijn Geest heeft Christus ook zijn Openbaring aan Johannes gegeven. In het licht van Openbaring twintig krijgen we ook een betere kijk op bepaalde uitspraken in de evangeliën. Met de woorden van de annunciatie (Luc. 1: 32) en de lofzangen van Maria (Luc. 1: 46-56) en Zacharias (Luc. 1 : 67-79) kunnen we dan veel meer uit de voeten.

Door vergeestelijking mogen we deze getuigenissen niet van de brede betekenis beroven. De kleine geestelijke kern in de tijd van Christus’ geboorte heeft met Simeon en Anna de verlossing van Jeruzalem verwacht (Luc. 1: 38). Dezelfde hoop koesterden ook de Emmaüsgangers. Alleen de wijze waarop de verwachting van de verlossing van Israël gerealiseerd zou worden was foutief. Vandaar dat de Here Jezus hen zachtmoedig terecht wijst wat betreft hun onverstandigheid en hardheid van het hart om alles te geloven, wat de profeten gesproken hebben. Christus moest al deze dingen lijden en op die manier in zijn heerlijkheid ingaan (Luk. 24: 13-35). Vragen aangaande het komend koninkrijk heeft de Here Jezus nooit ontkennend beantwoord. Hij heeft alleen steeds weer gezegd, dat de tijd er nog niet rijp voor was. Eerst moet de drinkbeker van het lijden gedronken worden. Betreffende het specifieke verzoek van de moeder van de zonen van Zebedeus om een erepositie voor haar kinderen in het koninkrijk merkt Christus op, dat dit niet tot zijn machtsbevoegdheid behoort, maar tot die van zijn Vader (Mat. 22: 20-23). Wel verordineert Christus degenen, die steeds met Hem in de verzoekingen gebleven zijn het koninkrijk, opdat zij eten en drinken aan zijn tafel in zijn koninkrijk en dat ze zitten op tronen om de twaalf geslachten van Israël te oordelen (Luc. 22: 28-30). Wanneer de discipelen na de opstanding informeren naar het oprichten van het koninkrijk aan Israël, wordt door Christus wel de kennis omtrent de tijden en gelegenheden betwist, maar niet de werkelijkheid zelf (Hand. 1: 6,7). We vernemen niets van kritiek van Christus op hun bezig zijn met dergelijke vragen, die door velen later als grof onbegrip zijn veroordeeld. De Here Jezus doet dat niet. Hij kan het ook eigenlijk moeilijk, aangezien Hij zelf veertig dagen lang gehandeld heeft over de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan (Hand. 1: 3). Wel worden de discipelen terecht gewezen door de engelen. Ze mogen zich niet door de hemelvaart laten misleiden, want Christus komt eens op dezelfde wijze weder op de aarde (Hand. 1: 11). In een preek geeft Petrus er blijk van, dat hij de bedoeling heeft begrepen. De hemel moest Christus ontvangen tot de tijden der wederoprichting van alle dingen, die God namelijk gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten van alle eeuw (Hand. 3: 21).

Niet alleen op grond van de oudtestamentische profetieën, maar ook op basis van het nieuwtestamentisch getuigenis mogen we een openbaring van Christus’ koningschap hier op aarde verwachten. Alleen God is bij machte de beloften dienaangaande te vervullen. Dit gebeurt dikwijls langs een totaal andere weg, dan dat wij gedacht hadden. Bange vrees mag ons wel eens bezetten, dat zoals de Joden de Messias bij zijn eerste komst hebben verworpen, zo ook de Christenen hun Here niet zullen erkennen als Hij wederkomt. Zal de Zoon des mensen nog geloof vinden op de aarde als Hij komt? Dat is de klemmende vraag.

Over de oorzaak van het wanbegrip zou veel te zeggen zijn. Eén van de zaken die daarbij vooral onze aandacht verdient, is – dunkt me – het ineenvloeien van de vergezichten in het profetisch perspektief. Wat eerst dicht bij elkaar leek te staan, blijkt bij het voortschrijden der heilshistorie verder uit elkaar te liggen. God vraagt van ons het vertrouwen in zijn volle vervulling der beloften. Wanneer we de komst van het Koninkrijk Gods verwachten, weten we dat het niet mogelijk is om van ons geloof een privé-zaak te maken. Het gaat alles niet alleen om de zaligheid van de eigen ziel, maar er mag ook nog gegronde hoop zijn voor de wereld, dat wil zeggen voor de aarde en de daarop wonende mensheid’. Mits juist verstaan zal het spreken van Christus over het Rijk Gods en de dag des Heren ons verlossen van alle heilsegoïsme. De Here Jezus leert al zijn discipelen in het allervolmaakste gebed te vragen om de heiliging van de Naam en de komst van het Koninkrijk mede door het geschieden van Gods wil in de hemel en op aarde. God kan het werk van Zijn scheppingshanden niet laten varen. Daarom wordt de aarde niet afgeschreven. 

Het Koninkrijk Gods is breder dan de kerk. Het draait allemaal om de kerk, maar het gaat om de heerschappij over de schepping. Met de komst van Christus is het Koninkrijk Gods nabijgekomen. Maar het moet dan nog van Godswege gefundeerd worden in het lijden en sterven van de Zoon. Na de vernedering door de ontlediging in de dienstknechtsgestalte volgt de immense verhoging. Christus krijgt een Naam boven alle naam. In zijn naam zal alle knie zich buigen van degenen, die in de hemel, op de aarde en onder de aarde zijn. Alle tong zal belijden, dat Christus de Here is met het oog op de heerlijkheid van God de Vader (Fil. 2: 7-11). Christus moet als koning heersen, totdat Hij alle vijanden onder zijn voeten zal gelegd hebben. Aan het eind zal Christus het koningschap aan de Vader overgeven (1 Kor. 15: 20-28). Ook Paulus spreekt over een soort tussenrijk net als Johannes in de Openbaring. Als onze Here Jezus Christus zegt, dat zijn Koninkrijk niet van deze ‘wereld’ is (Joh. 18: 36), dan bedoelt hij niet zijn legitieme aanspraak op de aardse werkelijkheid prijs te geven, maar laat Hij weten, dat zijn bestuur van een andere tijdsorde, van een totaal andere bedeling is. Het Koninkrijk van Christus heeft wel terdege betrekking op een heerschappij over de aarde. Het zal de laatste fase uitmaken in Gods verlossingsplan. Er worden telkens weer tekenen van het Koninkrijk opgericht. Het geweldige Rijk Gods werpt zijn lichtstralen voorwaarts in de duisternis van onze bedeling. Juist wanneer de nood op zijn hoogst is, zal God door reddende tekenen nabij zijn. Steeds opnieuw wordt in de geschiedenis van Israël en de christelijke kerk de verwachting van het Rijk in de meest bange tijdsomstandigheden tot het uiterste gespannen. Telkens ontstaat in kritieke perioden van omwenteling en vervolging een verhevigde belangstelling voor een chiliastisch getinte verwachting van de toekomst. Daarmee is de aktualiteit van ons onderwerp aangegeven. Niet een puur theoretische bespiegeling, maar een levende gerichtheid op de komst van het Rijk, op de komende Heerser zelf wekt het verlangen naar iets als een duizendjarig rijk. Helaas zijn het steeds weer minderheidsgroepen, die de mening huldigen dat Johannes profetisch sprak over een gelukkige periode die moet aanbreken en die onmogelijk kunnen geloven dat we reeds nu in het vrederijk leven.

Wie geen vrede heeft in het heden, verwàcht nog een rijk van vrede in de toekomst. Op die manier zouden we het waarheidsgehalte van het chiliasme kunnen peilen. Niet alleen in het komende Rijk, maar ook nu reeds zal gedurende een lange zegenrijke periode als een soort inbreuk van dat Rijk in onze werkelijkheid de triumf van Christus zeker zijn. De verdrukte gemeente zal in het openbaar in het gelijk gesteld worden. lrenaeus schreef: “In de:zelfde wereld waarin ze geleden hebben en in hun volharding zijn beproefd, zullen ze ook, gelijk rechtvaardig is, de vruchten van hun geduld ontvangen. In de wereld waarin ze gedood werden vanwege hun liefde tot God, zullen ze ook levend gemaakt worden.” En terecht mogen we op grond van Gods beloften vast vertrouwen op een betere toestand op aarde. We kunnen immers niet tevreden zijn met de bestaande toestand. Gezien het grote onrecht in de wereld zullen we de strijd dienen aan te binden tegen de door satan geïnspireerde machten. In die goede strijd des geloofs mogen we wonderen van God verwachten. De Here God is immers bij machte om de duivel in ketenen te boeien. De kerk heeft in het verleden jammer genoeg teveel berust in de orde van het onrecht. Het schrijnende kontrast tussen deze en de toekomende wereld werd te weinig gevoeld. Zo is ook maar in geringe mate de invloed aangewend om sociale misstanden tegen te gaan. 

In onze tijd van geestelijke malaise heeft de doorsnee christen weinig verwachting van de heerschappij van Christus in de wereld. Velen wanen zich in de eindtijd, waarin alles alleen nog maar nog meer bedorven en slecht zal worden. Het zwartgallig pessimisme poneert met deze halve waarheid een hele leugen. Het is een defaitisme van deserteurs! De roeping om te strijden tegen de duivel en zijn ganse rijk wordt verzaakt, omdat de verwachting van een aards vrederijk als teken van het komende Rijk is teloorgegaan. We willen niet de ernst van de situatie, waarin we thans leven, ontkennen. Nog minder begeren we de huiveringwekkende realiteit van het kwaad te loochenen. Maar we weigeren te geloven, dat de demonische tirannie het laatste woord heeft, omdat we vertrouwen op het machtwoord van Christus, die de machten heeft ontmaskerd. Alleen door het geloof in de realiteit van de triumf van Christus hebben we oog voor de kleine tekenen van zijn enorme heerschappij reeds nu in deze wereld. Het geloof beaamt, dat God beloften gegeven heeft voor dit en het toekomende leven. God laat niet varen het werk van zijn handen. Zijn Rijk komt op ons af, ook al zien we dat de tegenwerking niet uitblijft. In het geloof weten we dat Gods werk in deze wereld zal triumferen, hoezeer we dagelijks ervaren dat veel er mee in strijd is.

In het chiliasme ligt de bemoediging voor de gemeente, dat God voor de uiteindelijke komst van het Rijk nog diverse wonderdaden zal verrichten. Mismoedigheid is dus misplaatst. Resignatie ongeoorloofd. We mogen de wereld niet prijsgeven aan de zegevierende demonen. In plaats van een passief afwachten dienen we aktief de voortekenen van het Rijk te verwachten. God heeft ons een taak en verantwoordelijkheid gegeven in de wereld. In heel ons handelen moeten we ons richten op de komst van het Rijk. Het Woord van God heeft niet alleen betekenis voor het hiernamaals, maar ook voor het hiernumaals. De geschiedenis loopt niet op een mislukking uit. De historische werkelijkheid heeft een doel. “De geschiedenis vindt een voleinding in de geschiedenis zelf” (Miskotte). In de Bijbel gaat het wel degelijk om de aardse werkelijkheid. Veel verzet tegen het chiliasme komt voort uit een miskennen van het aardse leven, van Gods scheppingswerk. Het Woord roept op tot trouw aan de wereld. “Het Chiliasme biedt de grote zegen, dat zij ons alles op aarde tot heil en voltooiing der kerk, ja wat geschiedt om ’s mensen heerschappij over de natuur te bevorderen geenszins als vergeefse arbeid leert aanzien” (Gunning). Een vleugje chiliastische verwachting zwavelt het grieks-dualistische denken uit. Het is van enorme betekenis, dat we er steeds diep van doordrongen zijn, dat het Rijk van God niet door onze aktie tot stand gebracht wordt. Onze pogingen om iets te realiseren zijn steeds tot mislukken gedoemd. We mogen wat dit betreft alleen hopen op verrassende gave van God. Het Rijk en alles wat daarheen verwijst is enkel toe te schrijven aan het scheppingshandelen van God. Wij mogen hooguit dankzij zijn genade als handlangers meewerken aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Nimmer kunnen we bogen op onze prestaties. Die idee doet bijvoorbeeld opgeld bij het religieus-socialisme. Te weinig wordt dan rekening gehouden met de heerschappij van de anti-christ. Wanneer we terdege beseffen de enorme demonische macht in de wereld, zullen we iedere vorm van een evolutionistische ontwikkeling resoluut afwijzen. Een geleidelijke verbetering van de wereld naar een vreedzame toestand behoeven we niet te verwachten. In de Openbaring staat te lezen, dat het door de gerichten zal heengaan. Anticipatie op een toekomstige staat van heil en vrede geeft ons een secularisering van de Rijksgedachte te zien. Te vaak is chiliastisch denken in utopisch denken gederailleerd. We komen daarmee reeds in aanraking bij Thomas More en treffen het in een puur gehumaniseerde · en gesekulariseerde vorm bij Karl Marx, namelijk in de communistische verheerlijking van een toekomstige klassenloze maatschappij. In het streven naar het verwezenlijken van een heilsstaat op aarde komt het utopische heimwee naar een betere wereld zonder de christelijke geloofsovertuiging tot uitdrukking. We hebben dan te doen met een verwerpelijke imitatie-vorm.

Vanwege de utopische ontsporingen is het chiliasme dikwijls veroordeeld. Is de verwachting van een rijk van vrede en gerechtigheid op christelijke basis evenwel puur fantasie en louter illusie? Verraadt veel pessimisme niet een gebrek aan geloof? J. H. Gunning schreef toch terecht: “De verrukkelijke betekenis van de leer omtrent het duizendjarig rijk werd zo vaak door kortzichtig misverstand van het ongeloof als onpraktische dromerij veroordeeld”. Nooit kan het geloof te veel verwachten. Wie zou grenzen willen stellen aan het werk van de Heilige Geest?

De hunkerende verwachting van een rijk van Gods vrede op aarde zal ons anders doen staan in het zo verwarrende wereldgebeuren. De konkrete beloften van God houden de hartstochtelijke verwachting gericht op wat Hij in deze bedeling nog zal realiseren. God zelf heeft heerlijke perspektieven gegeven inzake het herstel van de schepping, wanneer waarheid en recht de boventoon zullen voeren. De kerk zal dan weer een plaats in het midden van het kulturele leven verkrijgen. Christus zal heerschappij voeren in het politieke en sociale leven. Een stuk heiliging van het gewone leven zal zijn beslag vinden. Alles moet de door God gestelde bestemming ontvangen. Op de bellen van de paarden zal geschreven staan: de heiligheid van de HERE. Zó konkreet wordt in de messiaanse verwachting van het Oude Testament gesproken over de toekomstige heerlijkheid op de aarde. In een laatste voorbereiding op de volkomen heerlijkheid zal er in een aards rijk van goddelijke vrede een overgangsfase tussen het hiernumaals en het hiernamaals verwacht mogen worden. We zullen daarbij niet als Cerinthus of de Ebionieten hebben te denken aan een tijd van zinnelijke genieting, maar veelmeer aan een periode van rust en vrede, waarin evenwel nog geen volkomen verlossing van de zonde en de gevolgen der zonden zal zijn. Het Rijk van God komt namelijk niet alleen door de katastrofe van het oordeel heen, maar ook door een aardse preparatie. Met name lrenaeus heeft er over geschreven, dat de gelovigen in het duizendjarig rijk door hun persoonlijke omgang met Christus worden voorbereid op het aanschouwen van God.

Het vrederijk blijkt een tijdelijk, voorlopig intermezzo. Het is slechts een verademing in de strijd die de adem beneemt. In het duizendjarig rijk kan slechts een aanvankelijke vervulling gegeven worden van de verwachting van de eeuwige heerlijkheid, waar het geloven overgaat in aanschouwen. Het millennium is maar een provisorische voorziening in de tijd. Het Koninkrijk Gods is definitief en komt na de geschiedenis. Mede in verband met de voorlopige binding van de duivel blijft het duizendjarig rijk een torso. De onvolkomen gestalte van het vrederijk zal eerst in het Rijk der heerlijkheid een volkomen vorm krijgen. De verwachting van het duizendjarig rijk houdt de hoop op Gods verlossend handelen in de aardse werkelijkheid levend. Eens zal God heersen over alles en allen, wanneer Christus de laatste vijand heeft tenietgedaan. Dan zal door het oordeel heen de theocratie zonder einde gevestigd worden. Zo verwachten we naar Gods belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in welké gerechtigheid woont.

Verschenen in: G. Hette Abma. W. Balke, e.a., Profetie of fantasie?, Amersfoort: Echo, 1978, 56-72.

Een gedachte over “Het Duizendjarig Rijk

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit:
search previous next tag category expand menu location phone mail time cart zoom edit close